Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
about /əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat; ADVERB: ongeveer, om; USER: over, ongeveer, over de, over het, om

GT GD C H L M O
actually /ˈæk.tʃu.ə.li/ = ADVERB: werkelijk, inderdaad, metterdaad, wezenlijk, waarachtig; USER: werkelijk, inderdaad, eigenlijk, daadwerkelijk, feite

GT GD C H L M O
agenda /əˈdʒen.də/ = NOUN: agenda, dagorde; USER: agenda, agenda van, de agenda, agenda voor, agenda te

GT GD C H L M O
ahead /əˈhed/ = ADVERB: vooruit, voor, voorop, eerder, voor de boeg, vooraan, daarvoor, in't vooruitzicht, indertijd; USER: vooruit, voor, voorsprong, komende, gang

GT GD C H L M O
air /eər/ = NOUN: lucht, air, houding, wijsje, tocht, luchtje, voorkomen, ademtocht, wijs, schijn; VERB: luchten, drogen, geuren, bespreken, te koop lopen met; USER: lucht, air, voorzien, airconditioning, voorzien van

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
already /ɔːlˈred.i/ = ADVERB: al, reeds, alvast, alreeds, bereids; USER: reeds, al, heeft, heeft u, nu al

GT GD C H L M O
also /ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks; USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien

GT GD C H L M O
alternative /ôlˈtərnətiv/ = NOUN: alternatief, keuze, keus; ADJECTIVE: alternatief, afwisselend; USER: alternatief, alternatieve, andere, subsidiair, alternatief voor

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
aspects /ˈæs.pekt/ = NOUN: perspectieven, uitzichten; USER: aspecten, aspecten van

GT GD C H L M O
auto /ˈɔː.təʊ/ = ADJECTIVE: auto; NOUN: wagen; USER: auto, automatische, automatisch, Autom

GT GD C H L M O
autonomous /ɔːˈtɒn.ə.məs/ = ADJECTIVE: autonoom, onafhankelijk, zelfbesturend; USER: autonoom, autonome, zelfstandige, de autonome, zelfstandig

GT GD C H L M O
balcony /ˈbæl.kə.ni/ = NOUN: balkon, balkon in theater; USER: balkon, een balkon, balkon met, balcony

GT GD C H L M O
because /bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl; USER: omdat, want, vanwege, wegens

GT GD C H L M O
becomes /bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen; USER: wordt, raakt, wordt het

GT GD C H L M O
being /ˈbiː.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zijnde; NOUN: wezen, bestaan, aanzijn; USER: zijnde, wezen, zijn, dat, wordt

GT GD C H L M O
better /ˈbet.ər/ = ADVERB: beter; VERB: verbeteren; ADJECTIVE: verbeterd; USER: beter, betere, een betere, beter te, meer

GT GD C H L M O
between /bɪˈtwiːn/ = PREPOSITION: tussen, onder, tussen ... door; ADVERB: daartussen, er tussen in; USER: tussen, tussen de

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
car /kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen; USER: auto, wagen, de auto, car

GT GD C H L M O
cars /kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen; USER: auto's, auto, wagens, autos

GT GD C H L M O
cc /ˌsiːˈsiː/ = USER: cc, gegeven CC, gesloten vat

GT GD C H L M O
champions /ˈtʃæm.pi.ən/ = NOUN: kampioen, voorvechter, kampvechter, titelhouder; USER: kampioenen, champions, kampioenen van, de kampioenen, de kampioenen van

GT GD C H L M O
charged /tʃɑːdʒd/ = ADJECTIVE: ladend; USER: opgeladen, gebracht, geladen, betalen, betaalt

GT GD C H L M O
choose /tʃuːz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen; USER: kiezen, kies, kiest, kiezen voor, te kiezen

GT GD C H L M O
concept /ˈkɒn.sept/ = NOUN: concept, begrip, opvatting; USER: concept, begrip, concept van, opvatting

GT GD C H L M O
connected /kəˈnek.tɪd/ = ADJECTIVE: aangesloten, samenhangend; USER: aangesloten, verbonden, verband, verbinding, verbonden is

GT GD C H L M O
consult /kənˈsʌlt/ = VERB: raadplegen, consulteren, overleggen, overleg plegen, beraadslagen, naslaan; USER: raadplegen, consulteren, overleggen, te raadplegen, raadpleeg

GT GD C H L M O
contributors /kənˈtribyətər/ = NOUN: bijdrager, medewerker, inzender; USER: bijdragers, contribuanten, medewerkers, donateurs, respondenten

GT GD C H L M O
created /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: gecreëerd, aangemaakt, gemaakt, geschapen, opgericht

GT GD C H L M O
data /ˈdeɪ.tə/ = NOUN: gegevens, materiaal, materieel, grondstof; USER: gegevens, data, de gegevens, gegevens te

GT GD C H L M O
dec /ˈdeb.juː.tɒnt/ = USER: december

GT GD C H L M O
design /dɪˈzaɪn/ = NOUN: ontwerp, opzet, tekening, plan, doel, bedoeling, werkje, oogmerk, schets; VERB: ontwerpen, tekenen, schetsen, beogen, aanwijzen, bedoelen, bestemmen; USER: ontwerp, ontwerpen, ontwerp van, ontwerpzone

GT GD C H L M O
destination /ˌdes.tɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: bestemming; USER: bestemming, aankomst, omgeving, bestemming te, bestemmings

GT GD C H L M O
director /daɪˈrek.tər/ = NOUN: directeur, bestuurder, leider, commissaris, raadsman; USER: directeur, bestuurder, Director, regisseur

GT GD C H L M O
discover /dɪˈskʌv.ər/ = VERB: ontdekken, blootleggen, openbaren, aan de dag leggen; USER: ontdekken, ontdek, te ontdekken, ontdekt

GT GD C H L M O
drive /draɪv/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven; NOUN: rit, oprit, oprijlaan, rijtoer, drijfjacht; USER: drijven, besturen, autorijden, rijden, rijdt

GT GD C H L M O
electric /ɪˈlek.trɪk/ = ADJECTIVE: elektrisch; USER: elektrisch, elektrische, electrische, elektromotor, elektriciteit

GT GD C H L M O
engine /ˈen.dʒɪn/ = NOUN: motor, machine, locomotief, brandspuit; ADJECTIVE: motor, machine, locomotief; USER: motor, engine, de motor, Zoekmachine, motoren

GT GD C H L M O
english /ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels; ADJECTIVE: Engels

GT GD C H L M O
enjoy /ɪnˈdʒɔɪ/ = VERB: genieten, genieten van, blij zijn, zich verheugen in, zich laten smaken; USER: genieten, genieten van, geniet, geniet van, te genieten

GT GD C H L M O
even /ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs; ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte; NOUN: avond; VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen; USER: zelfs, ook, nog, eens

GT GD C H L M O
example /ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld; USER: voorbeeld, bijvoorbeeld, Zo, zoals, bijv.

GT GD C H L M O
experience /ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaring, belevenis, ondervinding; VERB: ervaren, ondervinden; USER: ervaring, bieden, ervaringen, verbeteren, te verbeteren

GT GD C H L M O
exterior /ɪkˈstɪə.ri.ər/ = NOUN: buitenkant, aanblik, aanschijn; ADJECTIVE: buiten-, uiterlijk, buitenste, uitwendig, van buiten; USER: buitenkant, exterieur, buiten, buitenzijde, exterior

GT GD C H L M O
extra /ˈek.strə/ = ADJECTIVE: extra; ADVERB: extra; NOUN: extratje, extra nummer, extra uitgaaf; USER: extra, een extra, aanvullende, van extra

GT GD C H L M O
f /ef/ = USER: f, Man, v, C,

GT GD C H L M O
fabric /ˈfæb.rɪk/ = NOUN: stof, weefsel, structuur; USER: stof, weefsel, stoffen, doek, materiaal

GT GD C H L M O
faces /feɪs/ = NOUN: gezicht, gelaat, aangezicht, voorkant, aanzien, kop, beeldzijde, uiterlijk, voorkomen; VERB: staan, het hoofd bieden, het gelaat toekeren, onder de ogen zien, gekeerd zijn naar, in het aangezicht zien; USER: gezichten, gezicht, vlakken, aangezichten, zijden

GT GD C H L M O
fact /fækt/ = NOUN: feit, werkelijkheid; USER: feit, feite, omstandigheid, werkelijkheid

GT GD C H L M O
factor /ˈfæk.tər/ = NOUN: factor, agent; USER: factor, factor is, element

GT GD C H L M O
favorite /ˈfeɪ.vər.ɪt/ = NOUN: favoriet, favoriet, lieveling, lieveling, gunsteling, gunsteling, gunstelinge, gunstelinge; ADJECTIVE: uitverkoren, uitverkoren, geliefkoosd, geliefkoosd; USER: favoriet, favoriete, favorieten, favorite

GT GD C H L M O
feeling /ˈfiː.lɪŋ/ = NOUN: gevoel, gevoelen, tast, gevoeligheid, gewaarwording; ADJECTIVE: gevoelig, gevoelvol; USER: gevoel, voelen, het gevoel, voelt, voel

GT GD C H L M O
find /faɪnd/ = VERB: vinden, ontdekken, bevinden, aantreffen, treffen, ondervinden, bemerken, verklaren, uitspreken; NOUN: vondst, vindplaats, vangst; USER: vinden, te vinden, vind, vindt, voorbeeld

GT GD C H L M O
finishing /ˈfɪn.ɪ.ʃər/ = VERB: voltooien, eindigen, afmaken, afwerken, volbrengen, voleindigen, afhandelen, ophouden, afspelen, afdoen, aantikken, uitscheiden, afwikkelen, volvoeren, de laatste hand leggen aan; USER: afwerken, afwerking, de afwerking, eindigen, finishing

GT GD C H L M O
first /ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem; ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever; USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
form /fɔːm/ = NOUN: vorm, formulier, gedaante, gestalte, formule, forma, formaliteit, klasse, schoolbank; VERB: vormen, opstellen, formeren; USER: vorm, formulier, vormen, gedaante

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
fully /ˈfʊl.i/ = ADVERB: geheel, ten volle, volkomen, geheel en al, heel; USER: geheel, ten volle, volkomen, volledig, volle

GT GD C H L M O
future /ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek; ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend; USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige

GT GD C H L M O
gives /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; USER: geeft, haal, biedt

GT GD C H L M O
go /ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling; USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat

GT GD C H L M O
going /ˈɡəʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: gaand, in werking zijnde, functionerend; NOUN: gang, het gaan, stap; USER: gaand, het gaan, gang, gaan, gaat

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
here /hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen; USER: hier, even, here, zich hier, hier op

GT GD C H L M O
home /həʊm/ = NOUN: huis, woning, tehuis, land, verblijf, het thuis; ADJECTIVE: huis-, huiselijk; ADVERB: thuis, naar huis, huiswaarts; VERB: wonen; USER: huis, thuis, woning, naar huis, Startpagina

GT GD C H L M O
house /haʊs/ = NOUN: huis, woning, pand, stallen, geslacht, handelshuis; VERB: huisvesten, herbergen, huizen, wonen, binnenhalen, onder dak brengen; USER: huis, woning, House, Huisje, Vakantiehuis

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
if /ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval; USER: indien, als, wanneer, of, Bij

GT GD C H L M O
illustrate /ˈɪl.ə.streɪt/ = VERB: illustreren, toelichten, veraanschouwelijken, ophelderen; USER: illustreren, illustratie, illustratie van, te illustreren, tonen

GT GD C H L M O
imagine /ɪˈmædʒ.ɪn/ = VERB: bedenken, zich voorstellen, fantaseren, zich inbeelden, zich verbeelden, denkbeelden vormen; USER: zich voorstellen, bedenken, voorstellen, stel, stellen

GT GD C H L M O
important /ɪmˈpɔː.tənt/ = ADJECTIVE: belangrijk, essentieel, wezenlijk, van betekenis, gewichtig, ernstig, verwaand, hoogdravend, gezwollen; USER: belangrijk, belangrijke, belang, belangrijkste, van belang

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
information /ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging; USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen

GT GD C H L M O
innovation /ˌɪn.əˈveɪ.ʃən/ = NOUN: innovatie, nieuwigheid, verandering; USER: innovatie, vernieuwing, innovaties, innovatie te

GT GD C H L M O
input /ˈɪn.pʊt/ = NOUN: invoer; ADJECTIVE: inleidend; USER: invoer, ingang, inbreng, invoeren

GT GD C H L M O
inside /ɪnˈsaɪd/ = NOUN: binnenkant, binnenzijde, het inwendige, huizenkant; ADJECTIVE: binnen-, binnenste; ADVERB: binnen; PREPOSITION: binnen, in, te, per; USER: binnenkant, binnenzijde, binnen, in, binnenin

GT GD C H L M O
integrates /ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = VERB: integreren, volledig maken, verenigen; USER: integreert, geïntegreerd, integreren, integratie, worden geïntegreerd

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
just /dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven; ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond; NOUN: steekspel, toernooi; VERB: steekspel houden; USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen

GT GD C H L M O
know /nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn; USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat

GT GD C H L M O
languages /ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak; USER: talen, taal, talen te, talen van

GT GD C H L M O
learn /lɜːn/ = VERB: leren, vernemen, aanleren, horen, erachter komen, onderwijzen; USER: leren, te leren, leer, leert, weten

GT GD C H L M O
lift /lɪft/ = VERB: tillen, heffen, optillen, opheffen, verheffen, hijsen, oplichten, verhogen, optrekken; NOUN: lift, opheffing, het optillen; USER: tillen, lift, optillen, heffen, opheffen

GT GD C H L M O
like /laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk; PREPOSITION: zoals, als, zo; CONJUNCTION: zoals, als, alsof; VERB: willen; NOUN: gelijke; USER: zoals, als, alsof, net als

GT GD C H L M O
long /lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend; ADVERB: lang, al lang; VERB: verlangen; NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier; USER: lang, lange, op lange, langere, al lang

GT GD C H L M O
making /ˈmeɪ.kɪŋ/ = NOUN: making, maak, vervaardiging, vorming, aanmaak, fabricatie, maaksel; USER: making, maken, maken van, het maken, het maken van

GT GD C H L M O
many /ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele; ADJECTIVE: velen; PRONOUN: menige; USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal

GT GD C H L M O
materials /məˈtɪə.ri.əl/ = NOUN: materieel, beschikbare middelen; USER: materieel, materialen, materiaal, stoffen, materialen die

GT GD C H L M O
materiel /məˌti(ə)rēˈel/ = USER: materiel, materieel, materieel die

GT GD C H L M O
mobile /ˈməʊ.baɪl/ = ADJECTIVE: mobiel, beweeglijk, beweegbaar, los, roerend, vlottend; USER: mobiel, mobiele, Mobile, mobiele applicatie, mobiele telefoon

GT GD C H L M O
mobility /məʊˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: mobiliteit, beweeglijkheid; USER: mobiliteit, de mobiliteit, mobiliteit van, de mobiliteit van, beweeglijkheid

GT GD C H L M O
models /ˈmɒd.əl/ = NOUN: model, type, voorbeeld, maquette, toonbeeld, mannequin, mal, partijs; VERB: modelleren, boetseren, vormen, als mannequin fungeren; USER: modellen, Models, Voorbeelden Modellen, modellen die

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
move /muːv/ = VERB: bewegen, verplaatsen, verhuizen, verschuiven, verzetten, zich bewegen, ontroeren, verleggen; NOUN: beweging, zet, verhuizing, stap; USER: bewegen, verplaatsen, verhuizen, te verplaatsen, verplaatst

GT GD C H L M O
native /ˈneɪ.tɪv/ = NOUN: inlander, inboorling, inheemse plant, inheems dier, burenpummel; ADJECTIVE: inheems-, natuurlijk, aangeboren, gedegen, ingeboren, geboorte-; USER: inlander, natuurlijk, inheemse, inwoner, inheems

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
non /nɒn-/ = PREFIX: niet-, non-, vrij; USER: niet, non, zonder, derde

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
now /naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik; CONJUNCTION: als; USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
only /ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst; CONJUNCTION: alleen, maar; ADJECTIVE: enkel, enig, enigst; USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
other /ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend; PRONOUN: ander, anders; ADVERB: anders; USER: ander, anders, andere, overige, meer

GT GD C H L M O
outside /ˌaʊtˈsaɪd/ = ADVERB: buiten, naar buiten, daarbuiten, van buiten, buitenop; PREPOSITION: buiten, behalve; NOUN: buitenkant, buitenzijde, buitenste, uitwendige, maximum; ADJECTIVE: buitenste, uiterlijk, uiterst, op zijn hoogst; USER: buiten, buitenkant, buiten de, externe, buitenwereld

GT GD C H L M O
package /ˈpæk.ɪdʒ/ = NOUN: verpakking, pakketje, pak, pakgoed, verpakkingkosten; VERB: verpakken, inpakken, pakken, pak maken van; USER: verpakking, pakketje, pak, pakket

GT GD C H L M O
part /pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij; VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan; USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit

GT GD C H L M O
physically /ˈfɪz.ɪ.kəl.i/ = USER: fysiek, lichamelijk, fysisch, fysieke, fysiek te

GT GD C H L M O
planning /ˈplæn.ɪŋ/ = NOUN: planning, het ontwerpen, opzet, regeling; USER: planning, plan, van plan, plannen, het plannen

GT GD C H L M O
platform /ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij; VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium; USER: platform, platform te, platform voor, perron

GT GD C H L M O
please /pliːz/ = VERB: behagen, bevallen, believen, gelieven, aanstaan, voldoen; USER: alstublieft, alsjeblieft, behagen, kunt, kunt u

GT GD C H L M O
present /ˈprez.ənt/ = VERB: presenteren, voorleggen, voorstellen; ADJECTIVE: present, aanwezig, tegenwoordig, onderhavig, actueel; NOUN: cadeau, geschenk, het heden, tegenwoordige tijd; USER: presenteren, aanwezig, te presenteren, stellen, aanwezige

GT GD C H L M O
published /ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen; USER: gepubliceerd, verschenen, publiceerde, gepubliceerde, bekendgemaakt

GT GD C H L M O
ready /ˈred.i/ = ADJECTIVE: klaar, gereed, bereid, paraat, af, snel, bij de hand, vaardig, bereidwillig, vlug, bereidvaardig, afgelopen, gevat, glad; USER: klaar, gereed, direct, bereid, klaar om

GT GD C H L M O
really /ˈrɪə.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, in werkelijkheid, waarlijk, wezenlijk, zowaar; USER: echt, werkelijk, erg, heel, eigenlijk

GT GD C H L M O
reason /ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid; VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over; USER: reden, Daarom, redenen, reden waarom, reden dan

GT GD C H L M O
reviewed /ˌpɪə.rɪˈvjuː/ = VERB: herzien, bespreken, recenseren, overzien, overzicht geven van, in ogenschouw nemen, laten paraderen, terugzien op

GT GD C H L M O
right /raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant; ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct; ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak; VERB: rechten; USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste

GT GD C H L M O
ro

GT GD C H L M O
romanian /rʊˈmeɪ.ni.ən/ = NOUN: Roemeense, Roemeens; ADJECTIVE: Roemeens; USER: Roemeense, Roemeens, roemenië, het Roemeens, Romanian

GT GD C H L M O
roof /ruːf/ = NOUN: dak, kap, overkapping, gewelf; VERB: van een dak voorzien; USER: dak, het dak, dak van, dakterras, roof

GT GD C H L M O
room /ruːm/ = NOUN: kamer, ruimte, zaal, gelegenheid, speling, bestek, wereldruim, aanleiding, oorzaak, reden; USER: kamer, ruimte, zaal, kamers, room

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
same /seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende; ADVERB: eender, op dezelfde wijze; ADJECTIVE: eentonig; USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk

GT GD C H L M O
see /siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel; USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien

GT GD C H L M O
sense /sens/ = NOUN: zin, gevoel, betekenis, verstand, besef, zintuig, begrip, belang, onderscheidingsvermogen; VERB: voelen, aanvoelen, begrijpen, merken, gewaarworden, zich bewust worden van; USER: zin, gevoel, zintuig, verstand, betekenis

GT GD C H L M O
set /set/ = ADJECTIVE: ingesteld, vastgesteld, gezet, vast; NOUN: reeks, stel, toestel; VERB: instellen, stellen, zetten, richten, bepalen; USER: ingesteld, instellen, stellen, vastgesteld, stel

GT GD C H L M O
settings /ˈset.ɪŋ/ = NOUN: omgeving, zetting, vatting, achtergrond, omlijsting, montuur, toonzetting, arrangement, invatting, montering; USER: instellingen, de instellingen, instellingen van, instellingen voor

GT GD C H L M O
shared /ʃeəd/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen; USER: gedeeld, gedeelde, deelden, deelde, gemeenschappelijke

GT GD C H L M O
shift /ʃɪft/ = VERB: verschuiven, verplaatsen, veranderen, verleggen, wisselen, verhalen, zich verplaatsen, verruilen, omleggen; NOUN: verschuiving, verandering, verwisseling; USER: verschuiven, verschuiving, verleggen, verplaatsen, shift

GT GD C H L M O
sing /sɪŋ/ = VERB: zingen, bezingen, fluiten, kraaien, suizen, gonzen, zoemen, krijsen, tuiten; NOUN: het zingen, zangbijeenkomst, het fluiten; USER: zingen, zing, te zingen, zingt

GT GD C H L M O
sitting /ˈsɪt.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zittend; NOUN: zitting, zittijd, stel broedeieren, broedsel, vacatie, vaste zitplaats; USER: zittend, zitting, zitten, zit, vergadering

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
some /səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere; PRONOUN: sommige, wat, enige, iets; ADVERB: iets, een beetje; USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal

GT GD C H L M O
somewhere /ˈsʌm.weər/ = ADVERB: ergens, hier of daar; USER: ergens, iets, nu ergens

GT GD C H L M O
speakers /ˈspiː.kər/ = NOUN: spreker, voorzitter; USER: speakers, luidsprekers, sprekers, de luidsprekers

GT GD C H L M O
stay /steɪ/ = NOUN: verblijf, oponthoud, schorsing, opschorting, uitstel; VERB: verblijven, blijven, logeren, vertoeven, wonen, toeven, tegenhouden; USER: blijven, verblijf, verblijven, logeren, te verblijven

GT GD C H L M O
subtitle /ˈsʌbˌtaɪ.tl̩/ = NOUN: subtitel; USER: subtitel, Ondertitel, ondertiteling, ondertitels, subtitle

GT GD C H L M O
subtitles /ˈsʌbˌtaɪ.tl̩/ = NOUN: subtitel; USER: ondertitels, ondertiteling, subtitles, ondertiteld, film

GT GD C H L M O
system /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van

GT GD C H L M O
team /tēm/ = NOUN: team, ploeg, elftal, equipe, span, werkgroep, toom, vlucht, bediening; VERB: samenwerken, aanspannen; USER: team, ploeg, team van, het team

GT GD C H L M O
technologies /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologieën, technologie, technieken, technologieën te

GT GD C H L M O
terrace /ˈter.əs/ = NOUN: terras, bordes, huizenrij op helling; VERB: tot terras vormen, van een terras voorzien; USER: terras, een terras, terras met, terras van

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
then /ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien; CONJUNCTION: dus, ook weer; USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is

GT GD C H L M O
there /ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts; USER: er, daar, is er, zijn er, zijn

GT GD C H L M O
they /ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men; USER: zij, ze, deze, dat ze, die

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
together /təˈɡeð.ər/ = ADVERB: samen, tezamen, bij elkaar, aan elkaar, bijeen, tegelijk, aaneen, ineen, opeen, achtereen, een geheel vormend; ADJECTIVE: saam; USER: samen, tezamen, elkaar, bij elkaar, samen te

GT GD C H L M O
too /tuː/ = ADVERB: te, ook, eveneens, evenzeer, nog wel, insgelijks; CONJUNCTION: ook nog; USER: ook, te, al te

GT GD C H L M O
translate /trænsˈleɪt/ = VERB: vertalen, overzetten, doorseinen, uitleggen, overplaatsen; USER: vertalen, te vertalen, translate, vertaald, vertaalt

GT GD C H L M O
translated /trænsˈleɪt/ = NOUN: overgang, overgangsperiode; USER: vertaald, vertaalde, omgerekend, vertaling, vertalen

GT GD C H L M O
transparent /trænˈspær.ənt/ = ADJECTIVE: transparant, doorzichtig; USER: transparant, doorzichtig, transparante, doorzichtige, transparanter

GT GD C H L M O
trip /trɪp/ = NOUN: reis, tocht, uitstapje, fout, toer, toertje, misstap, struikeling; VERB: struikelen, trippelen, huppelen, fout begaan; USER: reis, tocht, uitstapje, trip, vakantie

GT GD C H L M O
upstairs /ʌpˈsteəz/ = ADJECTIVE: boven-; ADVERB: boven, naar boven, de trap op; USER: naar boven, boven, bovenverdieping, trap, verdieping

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
very /ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt; ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster; USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder

GT GD C H L M O
view /vjuː/ = VERB: zien, beschouwen, bezichtigen; NOUN: uitzicht, zicht, blik, kijkje, inzicht, gezicht, aanblik, aanschouw; USER: zien, uitzicht, bekijken, te bekijken, zie

GT GD C H L M O
virtually /ˈvɜː.tju.ə.li/ = ADVERB: virtueel, practisch; USER: virtueel, vrijwel, nagenoeg, bijna, praktisch

GT GD C H L M O
vision /ˈvɪʒ.ən/ = NOUN: visie, visioen, gezicht, droombeeld; VERB: in een droom zien, voor ogen toveren; USER: visie, visioen, zicht, gezichtsvermogen, vision

GT GD C H L M O
wanted /ˈwɒn.tɪd/ = ADJECTIVE: gevraagd, gezocht; USER: gezocht, wilde, wilden, wou, willen

GT GD C H L M O
was /wɒz/ = USER: was, werd, is, was het

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
weekend /ˌwiːkˈend/ = NOUN: weekend, weekeinde, dagen van zaterdag tot maandag; USER: weekend, weekeinde, weekendje

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
where /weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen; CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook; USER: waar, waarin, wanneer, waarbij

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
works /wɜːk/ = NOUN: werken, fabriek, bedrijf, oeuvre; USER: werken, werkt, fabriek, werkt het, helpt

GT GD C H L M O
you /juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden; USER: u, je, jij, jullie, kunt

GT GD C H L M O
your /jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw; USER: uw, je, jouw, een, de

183 words